woensdag 23 december 2020

Heibel bij het hek van Olburgen tussen mannen uit Toldijk en Hengelo (1679)

Als er vroeger ruzie was en één van de betrokkenen moest zijn agressie kwijt, dan kwam de houten stok die een man gewoonlijk bij zich droeg, goed van pas. In de archieven liggen voorbeelden genoeg. Interessant wordt het als er een voorvader bij betrokken was. En helemaal als zijn tegenstander ook voorfamilie blijkt te zijn. Zoiets gebeurde in de zomer van 1679 bij het hek van Olburgen.

Samen naar Arnhem
Op een dag is een groepje mannen uit Toldijk en Hengelo (Gld) samen naar Arnhem gereisd. Onder hen mijn Toldijkse voorvader Peter Pennekamp en de Hengelose Theodorus Rumpius, een voorbroer.
Peter wordt ook wel Peter Jansen aan ’t Veen of Peter op ‘t Holtslag genoemd. Hij is boer of, zoals men toen zei, bouwman. Zijn vrouw kennen we niet. Wel weten we dat hij vier kinderen heeft: Maria, Tonisken, Lutgert en Jan.
Theodorus Rumpius heeft in Hengelo een kroeg annex brouwerij. Daarnaast is hij chirurgijn en barbier. Hij is een zoon van de gelijknamige Hengelose predikant, en getrouwd met Aaltjen Eggink, dochter van Willem Eggink, de kerkmeester aldaar.                                                                        

Doel van de reis was de ‘Rekenkamer’ in Arnhem. Daar werden die dag ‘de tienden verpacht’. Tiend betekent letterlijk: het tiende deel van iets. Destijds was het de naam van een bepaald soort belastingen. De overheid inde deze niet zelf, maar organiseerde een verpachting, een soort veiling, waar eenieder op zo’n klus kon bieden. De hoogste bieder kreeg de pacht: hij die dacht dat hij voor de overheid het hoogste bedrag kon binnenhalen. Die persoon ging dat geld vervolgens vergaren. Destijds een mooie bijbaan.
Een voorbeeld van zo’n pacht is die van de belasting op de ‘gebrande wateren’ (de accijns op alcohol). De pachter moest in dat geval in zijn regio alle adressen langs waar getapt werd. En dat waren er in die tijd nogal wat. Als hij dat innen verstandig aanpakte - als hij ervoor zorgde dat iedereen betaalde en voldoende afdroeg – maakte hij daar een bepaalde winst op. Dat was het loon voor zijn inspanningen. 

Een borrel na afloop
Nadat de verpachting was afgelopen, verplaatste het gezelschap zich voor een borrel naar een Arnhemse herberg. Over wat men daar zoal tegen elkaar zei, en vooral over wat er later die dag gebeurde, zijn Pennekamp en Rumpius het niet eens.
Rumpius verklaart naderhand: ‘In die herberg klaagde Peter Pennekamp over geld dat hij vanwege een pachtkwestie nog van mijn schoonfamilie, de Egginks, tegoed dacht te hebben.
Peter schold: “Er zijn hier schelmen in het gelag.” Ook gooide hij wijn over de vloer.
Ik vroeg: “Oh ja? Wie zijn die schelmen dan?”
Pennekamp was wel zo wijs om niet te antwoorden. Meerdere keren heeft hij daarna nog - als niemand keek - geprobeerd mij een veer uit te trekken. Zo geslepen is hij wel. Het is een geslepen gast. Maar ik heb steeds gedaan of mijn neus bloedde. Buiten twijfel zocht hij een aanleiding om mij dwars te zitten.’
Pennekamp reageert hierop met: ‘Hoe kómt hij erbij? Ik heb in die herberg geen woord tegen hem gezegd! Ook Derk Peurs schijnt zoiets over mij beweerd te hebben. Geloof mij: alle inwoners van Steenderen weten dat je op een getuigenis van die Peurs geen staat kunt maken (je kunt er niet op vertrouwen).’

 

De pont tussen Dieren en Olburgen (bron: Coll. Frans Nas, Dieren in Beeld)

Op de veerboot
Ook op de terugweg naar huis is er een aanvaring tussen beide mannen, en wel op het veer tussen Dieren en Olburgen. Althans volgens Rumpius: ‘Ik vroeg Pennekamp beleefd wat landheer (landeigenaar) Frans Cuijper van Holthuizen destijds nou eigenlijk precies over die pachtkwestie en de Egginks had gezegd. Pennekamp reageerde daar toen met vuile woorden op. Hij zei: “Ik zal jouw moor wel eens laten grommen.”’
Pennekamp: ‘Hoe verzínt hij het! Rumpius zat niet eens op hetzelfde schip. Hij is met een latere schuit naar de overkant gekomen.’

Bij het hek
In Olburgen gaat de groep op weg naar het hek dat toegang biedt tot het pad naar Steenderen, het hek voor het karrenspoor dat de velden doorkruist: hek open, hek dicht. Want de koeien moeten niet kunnen ontsnappen. Wie achteraan loopt, is de hekkensluiter. Echte wegen zijn er nog amper.
Tussen veerpont en hek rijdt Rumpius op zijn zwarte paard achter de mannen die de route te voet afleggen. Zodra hij achter zich de koets van jonker J.G. Veer ziet naderen, rijdt hij hen in galop voorbij om alvast het hek open te doen.
Daar wacht hij tot iedereen gepasseerd is. Dan sluit hij het hek, ‘slaat zijn water af’ tegen een heg (doet een plas) en rijdt de groep opnieuw voorbij.

De toenmalige route Dieren-Olburgen (hier als Kelbergen geschreven) via Steenderen naar Toldijk en Hengelo
Willem Blaeu ca. 1620 (bron: Collectie Bibliotheek Arnhem/Rozet)






















Theodorus Rumpius verklaart
‘Toen ik die mannen voorbijreed, raakte ik per ongeluk met mijn stevel (rijlaars) het been van Pennekamp. Dat is niet zo gek, want terwijl ik aan kwam rijden, ging hij ietwat buiten de groep lopen. Expres, naar mijn idee, want je kunt een paard in galop al van verre horen aankomen. Het is geen vogel! Zelf reed ik keurig in het spoor, en verder was er ruimte genoeg. Bovendien zal een peerd altijd proberen een mens te mijden, maar daar was in dit geval geen tijd meer voor. Natuurlijk was het niet mijn bedoeling hem te raken. Maar Pennekamp werd woedend, en beweerde dat ik het met opzet had gedaan.’
Jan Rijken uit Toldijk, een van de andere mannen, zegt: ‘Pennekamp schold Rumpius uit voor straatschender. Daarbij sloeg hij de chirurgijn met een dikke stok op schouder en arm, en sloeg zijn paard zo hard voor de kop, dat de stok spleet.’
Rumpius vervolgt: ‘Het paard is daarna nooit meer de oude geworden en niet veel later gestorven. Ik reageerde zo beheerst mogelijk, draaide mijn paard richting Pennekamp en zei: “Sorry dat ik u in het voorbijgaan onverhoeds met mijn voet heb aangeraakt. Maar ben ik daarmee een straatschender (iemand die zich ruw en onbezonnen gedraagt)? Het is onredelijk dat u me zo bejegent.”
Pennekamp zei later weliswaar: “Ik sloeg omdat het paard op me afkwam. Ik móest mezelf wel verdedigen.” Maar het is nu eenmaal zo dat een voetganger voor een peerd moet wijken. Zelfs een kind snapt dat je je niet tegen een voorbijrijdende ruiter kunt afweren. Pennekamp gedroeg zich dan ook als een agresseur en een provocateur. Hij accepteerde mijn excuses niet, en bleef zeggen dat de aanrijding mijn schuld was.
Weer wilde hij slaan, maar zijn stok bleek kapot. Toen vroeg hij die van zijn Toldijkse buurman Jan op de Rootheuvel te leen. Maar Jan weigerde de zijne af te geven. Toch had Pennekamp even later een stok in zijn hand en liep daarmee in mijn richting. Dat hij een andere stok regelde, bewijst dat hij mij doelbewust wilde slaan.
Ik klom van mijn moor en liep met het dier naar de koets van jonker Veer. Die was vanwege de commotie stil blijven staan. Ik bond het paard daar ergens vast en zei tegen Tonnis ten Bosch en Herman Wagenvoort die respectievelijk in en achterop de koets zaten: “Houd mijn paard, ik word uitgescholden en geslagen. Ik roep u op tot condschap.”
Ik wilde dat ze goed zouden letten op wat er gebeurde, zodat ze het later precies zouden kunnen navertellen. Ik ben uit eerlijke ouders geboren en mijn vader heeft de kerkgemeente Hengelo lange jaren eerlijk bediend zoals een pastoor betaamt. Maar ik was zowel volgens goddelijke als wereldlijke rechten genoodzaakt mijn eer, naam en faam en ook mijn lichaam te verdedigen. Het is nu eenmaal zo dat je om je lichaam te verdedigen vrijelijk mag terugslaan. Tenminste als het op staande voet is. Natuurlijk niet als er een tijd tussen zit, of als in de tussentijd door toedoen van goede vrienden je gemoed gekoeld is. Toen liep ik met mijn wandelstok terug naar Pennekamp. Niet om er mee te slaan! Nee, die stok heb ik altijd bij me.’
Reind Jansen, de zoon van Jan Reindsen beschrijft: ‘Pennekamp had inmiddels een dikke gedraaide stok van essenhout met een knop erop in zijn hand, en sloeg Rumpius opnieuw. Die kon niet anders dan terugslaan. Dit ging een keer of vier over en weer.’
De Hengelose Tonnis ten Bosch zag: ‘Reind Geltink sloeg met Pennekamp mee. Die twee zijn dikke vrienden. Ik heb hem gelukkig weg kunnen trekken.’
Rumpius weer: ‘Bij de laatste slag viel Pennekamp in de grave (sloot). Daarbij liep hij wat schrammen op en een wondje aan z’n hoofd. Dit door de doornige struiken aan de slootkant. Zelf bleef hij echter volhouden dat hij ernstig gewond was geraakt.’

Peter Pennekamp verklaart
‘Ik zou voor het paard zijn gaan lopen? Rumpius zegt zelf dat er genoeg ruimte was om te passeren. Dat klopt ook: er is daar ruimte voor wel twintig paarden. Hoe kan het dan dat hij mij tot twee keer toe van de sokken rijdt? Die onnozele excuses van hem slaan dan ook nergens op. Ik heb hem bovendien helemaal niet uitgescholden voor straatschender. Daar kreeg ik de kans niet eens voor. Beide keren reed Rumpius ons in volle galop voorbij. En dat op een vrije herenstraat, waar iedereen onverhinderd moet kunnen passeren.
En al zou ik gescholden hebben… Het is alsof een dief die iets heeft gestolen, door de beroofde wordt nageroepen met: houd de dief, en dat die dief daarna bij de rechter aanvoert beledigd te zijn. En dat het slachtoffer daarmee tevens het recht zou hebben verspeeld op teruggave van het ontstolene.
Het klopt dat ik heb geslagen. Maar dat was alleen om me te verweren toen dat paard er opnieuw aankwam. Ik wilde niet nóg een keer overreden worden. En ik sloeg niet met een díkke stok. Het was eerder een gardeken, niet groter dan een tang. Ik zou daarmee zijn paard hebben doodgeslagen? Onzin.
En Rumpius zou mijn been alleen met zijn stevel hebben geraakt? Een ieder kan zich toch wel imagineren (voorstellen), dat als je van achteren wordt geraakt door een paard in volle galop, dat je dan van het lijf wordt gereden?
Nadat Rumpius zijn paard bij de koets had gestald, begon niet ík met slaan, maar hij. Met een grote dikke stok, en niet met een wandelstok zoals hij beweert. Ik had slechts mijn gebroken stoksken in mijn hand. Hij, een jonge, sterke man, flux en gauw van handen, toonde geen enkele consideratie met mijn ouderdomszwakheid.
Reind Geltink riep nog: “Moet zo’n jonge keerl een olden slaan?” En die Reind zou Rumpius ook geslagen hebben, zoals Tonnis ten Bosch beweerde? Onmogelijk! Die man is in de zeventig en ook nog eens vrij blind. Die is zo zwak dat je hem met een vinger omver zou kunnen stoten.
Rumpius heeft niet de minste schram of blauwe plek opgelopen. Daaraan kun je zien dat ik geen dikke stok had. Terwijl ik gruwelijk, ja barbarisch mishandeld, bebloed en gewond was en met veelvoudige kwetsuren in zwijm ben gezonken, op mijn knieën gezakt en ter aarden neergestort. Daarbij tuimelde ik in de sloot. Al mijn wonden en kneuzingen heb ik door zijn slaan opgelopen, niet doordat ik in de sloot viel. Kijk maar naar de littekens op mijn kale hoofd. Zo groot en diep alsof ik met een vuisthamer ben geslagen.’

Chirurgijn Theodorus Rumpius
Pennekamp: ‘Ik ben meteen naar chirurgijn Isaac van Geelkerken in Bronkhorst gegaan. Die verklaarde later zelf: “Pennekamp had twee diepe wonden, een bovenop zijn hoofd en een op zijn voorhoofd, verder een verpletteringe (kneuzing) op zijn neus en onder zijn oog. Het heeft zes weken geduurd voordat de wonden genezen waren.” De chirurgijn zei ook nog dat de wonden levensbedreigend waren.’
Rumpius: ‘Dat klopt, dat verklaarde die chirurgijn eerst. Maar later zei hij tegen mij: “De eerste keer is Pennekamp naar mijn huis in Bronkhorst gekomen. Daar heb ik hem behandeld. Toen ik op zijn verzoek later nog eens naar de kwetsuren kwam kijken, was hij op het Steenderense veld graan aan het maaien. Ik heb hem toen op de boerderij van Arend Eskes (boerderij Huetink) nogmaals verbonden. Daarna is hij gewoon verder gegaan met zijn werk. Of er levensgevaar is geweest? Ach nee, het was maar een vleeswond.”

Huetink, J.F. Oltmansstraat 15, Steenderen: de boerderij waar de wonden van Peter Pennekamp zijn verbonden 

Zelf ben ik ook chirurgijn. Daardoor weet ik, zoals alle praktizijns in het Graafschap weten, dat men je nog wel eens onder druk wil zetten om een bepaalde verklaring af te leggen. Tja, niet voor niets kent onze moederlijke taal het spreekwoord: leugens en bedrog zijn paarden met hetzelfde haar.
Pennekamp heeft dus helemaal geen tijd verzuimd, zoals hij beweert. Zo erg was het niet.
Nadat hij uit de sloot was gekropen, liep ik naar de koets, heb mijn paard losgemaakt, ben erop geklommen en verder gereden in de richting van Steenderen. Daar heb ik op de anderen gewacht.’
Pennekamp: ‘Ik zou volgens Rumpius gewoon doorgewerkt hebben? In werkelijkheid heb ik weken thuis gelegen. Wat de chirurgijn tegen hem over dat maaien zei, sloeg op de tijd daarná. Ik was alweer enigszins op de been, en Van Geelkerken kwam nog een keer langs om het verband te verschonen. Het was beter geweest als ik nog wat langer thuis was gebleven. Ik kon mijn bouwmansarbeid nog niet naar behoren doen, maar het was oogsttijd en we zaten zeer verlegen om arbeidsluiden.’

Frustratie
De wrevel die Peter Pennekamp voelt ten opzichte van Rumpius komt voort uit de eerdergenoemde pachtkwestie. Jarenlang heeft Pennekamp grond gepacht van Frans Cuijper van Holthuizen, burgemeester van Deventer en grootgrondbezitter. Tot een jaar geleden. Toen werd het die landheer welletjes, want Pennekamp had inmiddels al vier jaar niet betaald. Cuijper heeft hem toen de pacht opgezegd en de betreffende percelen vervolgens verpacht aan de schoonfamilie van Theodorus Rumpius: de Hengelose familie Eggink.
Pennekamp is daar nog steeds kwaad over: ‘Logisch dat ik achter was met betalen. Het waren slechte, geldeloze tijden zo kort na de allesverwoestende invallen in deze streek door Bommen Berend en de Fransen. Daardoor konden veel boeren hun pacht niet betalen. Maar hun pacht is níet zo snel opgezegd. Ik ben altijd een goed betaald man geweest. Al mijn schulden heb ik daardoor steeds meteen kunnen voldoen. Iedereen die me kent, die weet dat.’
Ook meent Pennekamp dat hij nog geld van de Egginks tegoed heeft. Dit in verband met de overdracht van het land. Iets wat die familie betwist. Ook de landheer zegt dat hiervan geen sprake is.
Evenzogoed valt Pennekamp de Egginks geregeld lastig. Althans volgens die laatste familie. Zo kwam hij op een keer op zijn voormalige land. Daar was op dat moment Jan Eggink aan het werk, een broer van Rumpius’ vrouw. Pennekamp schold hem uit voor schurk, hield dreigend een bijl boven zijn hoofd, en zei: ‘Je bent op mijn land aan het werk.’
Jan Eggink zegt daarover: ‘Ik moest me wel verdedigen en heb hem toen met een stok op zijn kop geslagen.’
Pennekamp beweert het tegendeel: ‘Het was juist Rumpius’ zwager die me zonder reden zeer kwalijk bejegende en sloeg.’
Naast de Egginks zelf, moest dus ook de aangetrouwde Theodorus Rumpius het bezuren. Volgens Rumpius tenminste. Want het blijft de vraag wie de waarheid spreekt over het incident bij het hek.

Naar de rechter
Peter Pennekamp laat het er niet bij zitten. Terecht of niet, hij voelt zich letterlijk en figuurlijk gekwetst. En dat gevoel wil maar niet wegebben. Daarom spant hij een jaar na het gebeurde alsnog een rechtszaak aan tegen Rumpius: om precies te zijn op 5 juni 1680. Pennekamp eist daarbij 1000 gulden wegens ‘dokterskosten, beledigingen, levensbedreigende verwondingen, pijn, smart, tijdsverzuim en meesterloon (advocatenkosten)’. Ter vergelijking: het jaarloon van een dienstmeid bedraagt in die tijd 12 gulden, maar dat was dan wel inclusief kost en inwoning.
Tijdens dat proces haalt Rumpius alles uit de kast. Om de reputatie van zijn tegenstander te schaden – destijds een beproefde methode om jezelf beter te doen lijken – brengt hij in dat Pennekamp bekend staat als een ‘vuilsprekend mens’. En dat hij de naam heeft een ‘krakélig gemoed’ te hebben, een ruziezoekerig karakter. Dat illustreert hij door een paar zaken te noemen waarin Pennekamp verwikkeld is geweest: ‘Een tijdje geleden had hij een kwestie met Derk Hendriks op Bruinderink. Dat was tijdens het mestbier, een feestje dat stadholder Johan van Munster een keer op het Holtslag gaf. Een heleboel mensen hebben dat gezien. En ook heeft hij zaken aangespannen tegen Albert Tonnissen en tegen Derk Peurs.’
Pennekamp reageert hierop met: ‘Nou breekt mijn klomp. Ik heb die Derk Hendriks niets gedaan. De werkelijke daders waren enkele dronken en kwaadwillige lieden. Maar hij heeft toen mij wél geslagen. De rechtszaak daarover loopt nog. Derk Peurs is inmiddels al veroordeeld. En toen Albert Tonnissen merkte dat hij ongelijk had, durfde hij mij niet verder te vervolgen.’
Hierboven suggereert Rumpius dat het Pennekamps ruziezoekerige karakter was dat hem aanzette tot een rechtszaak tegen Derk Peurs. Maar in 1677 is Peter werkelijk door Derk Peurs belaagd. Derk schold hem uit, en zijn zoon en dochter dreigden hem te slaan. Derk is hier inderdaad voor veroordeeld. Wat Peter Pennekamp beweert, blijkt dus te kloppen.

Deze straatnaam in Toldijk herinnert aan ’t Holtslag, het toenmalige
         l
andgoed (eigen foto)
Vele zittingen
De rechtszaak sleept zich voort van zitting naar zitting. De laatste was in maart 1683 in Zutphen. Gelukkig zal in juli aanstaande door het landdrostengericht in Doetinchem dan eindelijk het vonnis geveld worden. Dan zullen we weten wat het oordeel van de rechtsgeleerden is. Wie geloven ze? Zal Rumpius die 1000 gulden ook daadwerkelijk aan Pennekamp moeten betalen?
Maar op die julidag verschijnt Peter Pennekamp niet. In plaats daarvan komt iemand melden dat hij … helaas … in de tussentijd is overleden. Daarmee dooft de kwestie als een nachtkaars uit, zonder dat we weten of Rumpius schuldig is bevonden. Maar liefst 900 bladzijden aan handgeschreven documenten: allemaal voor niets.
Rumpius kan echter nog geen streep onder de zaak zetten. Van zijn advocaat ontvangt hij een gepeperde rekening ter hoogte van maar liefst 314 gulden. Door allerlei omstandigheden, vooral die in verband met zijn broer, dominee Henricus Rumpius, zit hij niet meer zo goed in de slappe was. Die rekening blijft dus liggen, alle aanmaningen ten spijt. Totdat er uiteindelijk medio juni 1687, vier jaar later, beslag op zijn bezittingen wordt gelegd.

Meer over chirurgijn Theodorus Rumpius kun je lezen in het volgende verhaal
De dood van schoenmaker Storteler (Hengelo Gld) (1687)

Nageslacht
Hoezeer beide families hier ook tegenover elkaar staan: zo’n anderhalve eeuw later zullen ze versmelten:

Peter Pennekamp (ca. 1620-1683)

Eva Eggink-Rumpius (ca. 1650-<1707), zus van Theodorus Rumpius

                           V

                         V

Jan Pennekamp (ca. 1660-<1713)

Henricus Eggink (ca. 1685-1752)

                           V

                         V

Peter Pennekamp (1696-<1773)

Antonius Eggink (ca. 1722-1792)

                           V

                         V

Jan Pennekamp (1730-1781)

Evert Eggink (ca. 1758-1798)

                           V

                         V

Steven Pennekamp (1778-1823)

Teuntje Eggink (1787-1831)

                           V

                         V

Johanna Pennekamp (1813-1889)

  X 1842

Teunis Garritsen Hartman (1815- 1882)

          V

Tonia Hartman (1847-1911)

          V

Harmen Garritsen (1869-1909)

          V

Marinus Garritsen (1907-1992)

          V

Alice Garritsen

Een bijrolletje is weggelegd voor nog een andere voorouder: Arend Eskes Huetink. Op zijn boerderij wordt Peter Pennekamp door de chirurgijn verbonden: J.F. Oltmansstraat 15, Steenderen.

Eerdere versies van dit verhaal verschenen in
- OTGB - Oostgelders Tijdschrift voor Genealogie en Boerderijonderzoek 2020-3.
- Zwerfsteen, periodieke uitgave van de Historische Vereniging Steenderen 2021-04

Een kortere versie staat in mijn boek 'Een beerput die geen doofpot werd'.

zondag 18 oktober 2020

De dood van schoenmaker Hendrik Storteler (Hengelo Gld) (1687)

Het zal je toch gebeuren. Word je als chirurgijn bij een patiënt geroepen, begint een van de aanwezigen je uit te schelden. Op jouw beurt laat je dat niet over je kant gaan, en dan opeens … overlijdt de ruziezoeker. Het gebeurde in Hengelo (Gld) op 15 juni 1687.
Die dag zijn in het 'huis van de molenaar'[1] een paar schoenmakers schoenen aan het 'maken' voor molenaar Coop Hermsen alias Coop Muller en zijn vrouw Jantien Boeink alias Gotink.[2] Die schoenmakers zijn Hendrik Storteler (ook geschreven als Stortelaer) uit Zelhem en zijn knechten Derk te Bockelaar en Wijnand Schreurs.
Terwijl ze aan het werk zijn, schiet de molenaarsknecht zichzelf per ongeluk 'met hagel in het been'. De molenaar laat meteen chirurgijn Theodorus Rumpius roepen.

Molen De Olde Kaste in Hengelo (Gld.)
(bron: Beeldbank Cultureel Erfgoed)

De chirurgijn
Theodorus is de zoon van de gelijknamige vorige predikant van Hengelo. En een broer van Henricus Rumpius die op dat moment de dominee is. Nog diezelfde zomer zal deze Henricus vanwege zijn seksuele wangedrag ontslagen worden.[3]
De chirurgijn is getrouwd met Aaltjen Eggink, dochter van kerkmeester Willem Eggink, een van mijn voorvaders. Het huwelijk zal kinderloos blijven. Theodorus is niet alleen chirurgijn, maar ook barbier. Daarnaast bestiert hij een herberg annex brouwerij. Een tijdlang is hij ook 'pachter van de gebrande wateren district Hengelo'. Dat houdt in dat hij de accijnzen moet innen bij de tappers van sterke drank. Bij al zijn collega’s dus, en bij zichzelf. Verder is hij diaken en later ouderling in het kerkbestuur. Ook treedt hij meerdere keren op als gerechtsman bij de plaatselijke rechtbank.

Het molenaarshuis
Onmiddellijk nadat hij gehoord heeft van het ongeluk bij de molen, haast de chirurgijn zich naar het molenaarshuis. Tijdens het 'genezen en verbinden' van de molenaarsknecht nipt hij van een 'halfje' brandewijn. En hij raakt met schoenmaker Storteler aan de praat.
Het molenaarshuis was tevens een herberg. Dat er drank in de buurt was, is dus niet zo vreemd. In de stukken worden molen en molenaarshuis niet nader aangeduid. Dat lijkt erop te wijzen dat er toen slechts één molen in Hengelo was. Dat moet de molen zijn geweest die later De Olde Kaste als naam kreeg, en die stond in de buurtschap ’t Gooi (tussen Hengelo en Keijenborg). Die dateert immers van 1659.[4]
Als Rumpius klaar is met het gewonde been, drinken de schoenmaker en hij samen nog wat. De chirurgijn slechts een bodempje. Ondertussen koopt hij een stuk wit leer van de schoenmaker.
Langzaamaan wordt Storteler dronken. Hij drinkt niet buitensporig, maar het schijnt dat hij toen hij in 'Indiën' was, 'kwetsuren' heeft opgelopen die zijn lichaam nogal hebben verzwakt. Daardoor kan hij slecht tegen drank.

Het gesprek wordt grimmig
Eerst praten de twee nog over koetjes en kalfjes, en maken grapjes. Daarna wordt het gesprek al grimmiger. De vijf andere aanwezigen horen de schoenmaker tegen de chirurgijn zeggen: ‘U bent een tovenaarskind.’
Herman Luijssink, een van die anderen, sust: ‘Zulke dingen moet u niet zeggen. U bent hier in goed gezelschap.’
De chirurgijn zegt dan: ‘Ik ben een pastoorskind. En het wijf dat u eerst had en mijn wijf, dat waren volle nichten. Waarom zouden wij een kwestie hebben? Wat weet u daarop te zeggen?'
Storteler weer: ‘U bent niet beter dan een tovenaarskind.’
De ook aanwezige Berend Herink reageert: ‘Zwijg, u zegt te veel.’
Theodorus: ‘Stil even allemaal. Hij zal het wel anders bedoelen en aan mij willen uitleggen.’
Storteler opnieuw: ‘Je bent een tovenaar, een tovenaarskind en een heksenkind.’
Theodorus: ‘U zegt maar wat u zeggen wilt. Als we het later maar afdrinken.’
Jantien Boeink zegt dan: ‘Volgens mij wil Storteler het wel afdrinken.’
De schoenmaker pakt dan een glas bier, neemt een slok, geeft het aan een van zijn knechten, terwijl hij zegt: ‘Wilt u dit glas aan de chirurgijn geven?’
Theodorus zegt dan tegen die knecht: ‘Ik wil het glas van uw baas krijgen, niet van u.’
De knecht geeft het glas aan Storteler terug. Die pakt het aan en scheldt tegen de chirurgijn: ‘Je bent een hond.’
Theodorus: ‘Houdt u me hier om me te affronteren en uit te schelden? In dat geval móet ik mij wel verdedigen’
Storteler: ‘Je bent een tovenaar, een tovenaarskind en een heksenkind.’

De chirurgijn wil vertrekken
Daarop schrijft de chirurgijn alle namen van de aanwezigen in zijn 'memorieboek' en vraagt hun goed te onthouden wat hier is gebeurd. Vervolgens wil hij vertrekken, maar wordt teruggeroepen door de molenaarsvrouw. Die zegt: ‘Blijf hier, Storteler zal het goedmaken. Hij zal toegeven dat het door de drank komt. Als u naar buiten brengt wat hij hier gezegd heeft, dan zal hij 'geruïneerd' zijn.’
De aanwezigen drukken Storteler daarop wel 'tienmaal' op het hart dat hij moet zeggen dat het hem spijt. Dat doet hij echter niet. In tegendeel, hij begint opnieuw te schelden.
Rumpius zegt dan: ‘Jij eerdief, houd op. Ik kan het niet langer verdragen. Gaat u door, dan zal ik u op uw bek slaan.’
Storteler reageert niet. Dan zegt de chirurgijn: ‘Hij heeft me uitgescholden voor tovenaarskind. Dat wil ik bewezen hebben.’ En meteen slaat hij de schoenmaker met zijn vuisten, trekt hem aan zijn haren en schopt hem 'met zijn voeten'. Die valt meerdere keren op de grond. De chirurgijn pakt dan de 'schoenmakershamer', dreigt hem ermee te slaan, en zegt: ‘Ik zal zijn hals breken of hij zal de mijne breken.’
Storteler roept: ‘Wat hals breken?’
Theodorus valt weer aan. Een paar mannen trekken de chirurgijn bij Storteler weg. Zijn twee knechts maken aanstalten om samen met de schoenmaker terug richting Zelhem gaan. De chirurgijn loopt hen na, 'smijt' Storteler op de mestvaalt, schopt hem en duwt hem dan weer naar binnen, naar de deel. Twee andere getuigen, Berend Coops en Lambert Eskes, hoorden Rumpius zeggen: ‘Ik wil niet dat u weggaat. Eerst moet dit de wereld uit.’
Op de deel pakt hij een 'wagenring', loopt hem na naar de keuken en dreigt hem ermee te slaan. 

De molenaarsvrouw probeert te sussen
Dan valt Jantien Boeink de chirurgijn 'om het lijf', en zegt: ‘Theodorus, dit gaat zo niet. Als u hem hiermee slaat, zult u er uw leven lang berouw van hebben.’
In de keuken slaat en schopt hij de schoenmaker echter opnieuw en zegt: ‘Gij eerdief, ik wil dat u zegt dat u loog of dat u dronken was. Als u het in de dronk hebt gezegd, dan vergeef ik u.’
Niemand is erop verdacht hoe erg Storteler eraan toe is. Zodra de situatie enigszins aan het betijen is, zet de eveneens aanwezige Berend Dringenborg hem samen met de molenaarsvrouw op een stoel bij het vuur. Daarna gaat zij even met haar hevig schreiende kind naar buiten. Dat is door de consternatie nogal overstuur geraakt.
De schoenmaker lijkt ondertussen wat tot rust te komen. Iemand hem een glas. Hij drinkt een paar slokken en valt daarna met stoel en al om.
Berend Dringenborg zegt: ‘Hij is dood.’
De chirurgijn: ‘Als hij dood is, dan zal ik hem wel weer levendig maken.’
Net op dat moment komt Jantien Boeink weer binnenlopen. Rumpius zegt tegen haar: ‘Haal wat edik (azijn).’ Zodra ze dat heeft gebracht, houdt de chirurgijn de azijn onder Stortelers neus. Meteen daarop lijkt hij te sterven. De chirurgijn voelt aan zijn pols: de schoenmaker is inderdaad overleden.

De eerste reacties
Schoenmakersknecht Wijnand Schreurs loopt meteen richting Zelhem om Stortelers vrouw en kinderen 'te boodschappen'. Derk te Bockelaar, de andere knecht, gaat naar de molen om de molenaar te halen. Terug naar het huis lopend, komt de chirurgijn hem tegemoet.
Derk zegt tegen hem: ‘Waar wilt u heenlopen?’
Rumpius reageert met: ‘Wat wilt u toch? Waar ik heen wil? Mijn tijd is gekomen.'

Diezelfde dag nog - het bericht over Stortelers dood moet zich als een lopend vuurtje verspreid hebben - meldt zich een flink aantal personen bij de Hengelose rechtbank, en later ook nog een drietal bij het landdrostengericht. Zij allen laten beslag leggen op de 'gerede goederen en effecten' van Theodorus Rumpius. Als bokken op een haverkist nemen zij die nog geld van hem tegoed hebben, het zekere voor het onzekere. Blijkbaar is het algemene gevoelen dat het sterven van schoenmaker Storteler slecht voor de chirurgijn zal aflopen. En mede door de perikelen rond zijn broer, predikant Henricus, staat er een fikse rij pittige rekeningen open.

Op de vlucht
Rumpius zelf is inmiddels in geen velden of wegen meer te bekennen. Ook hij vreest dat de dood van de schoenmaker in zijn schoenen zal worden geschoven.
Het wordt zijn toch al erg geschrokken vrouw Aaltjen te machtig. Ze tekent protest aan: ‘Volgens mij is er voldoende geld om iedereen te betalen. Ik verzoek de schuldeisers dan ook om gezien de situatie even af te wachten. Anders wordt onze boedel alleen al door gerechtskosten geruïneerd.’
Aaltjen Eggink verkeert in een onmogelijke situatie, want zij mag als vrouw geen financiële handelingen verrichten. Daarom schrijft ze een brief aan stadholder Johan van Munster van Graafschap Zutphen: ‘Door een ongelukkige manslag heeft mijn man Theodorus Rumpius tijdelijk het Graafschap moeten verlaten. Daarmee is er nu niemand gerechtigd onze zaken te behartigen. En dat terwijl er schuldeisers zijn, er beslag is gelegd op onze eigendommen en er ons zelfs onteigening boven het hoofd hangt. Onze boedel dreigt zo tot een ruïne te vervallen. Ik wil u daarom dienstig verzoeken mij tijdens mijn mans absentie toestemming te geven om mijn en zijn goederen te mogen administreren en onze schulden te betalen en te innen. En dat ik zo nodig goederen mag verkopen.’
Aaltjens verzoek lijkt te zijn ingewilligd, want vanaf dat moment zien we haar geregeld bij de plaatselijke rechtbank zaken afhandelen.

Advocaat
Ook al is Rumpius verdwenen, hij heeft zijn advocaat Arnold Dam, tevens burgemeester van Doetinchem, nog wel kunnen inschakelen. En ondanks dat ook deze Dam nog geld van hem tegoed heeft, is hij meteen voor zijn cliënt aan de slag gegaan. Hij doet dat mede namens Aaltjen en de vrinden van de chirurgijn.
Tegen rechter Cremer zegt de advocaat: ‘Storteler schold Theodorus geweldig uit. Daarna ging hij, naar het schijnt door de overdadige dronk daartoe bewogen, met de chirurgijn op de vuist. Even later sterft de man. Buiten alle twijfel is hij door de vele brandewijn gestikt. Mocht iemand met kwalijke intenties oordelen dat Storteler door het slaan of een dodelijke verwonding ter dood is gebracht, dan wil ik dat de rechtbank het lichaam door onpartijdige chirurgijns uit Zutphen en Zelhem laat onderzoeken. Dit vanuit het vaste vertrouwen dat er aan het lichaam geen dodelijke verwondingen gevonden zullen worden.’
Rechter Cremer neemt het zekere voor het onzekere. Nu kan het lichaam nog onderzocht worden. Een koeling is nog iets van de verre toekomst.

De chirurgijn wordt aangeklaagd
Justitie zit ook niet stil. Meteen wordt Theodorus door Jacob Hasebroek, 'fiscaal'[5] van het landdrostengericht, aangeklaagd: ‘Theodorus Rumpius, chirurgijn te Hengelo, heeft Hendrik Storteler, schoenmaker te Zelhem, zo mishandeld dat deze eraan gestorven is. Daarmee heeft hij een 'manslag' begaan, een doodslag. Daarna is hij met zijn lijf ontkomen. Daarom vorder ik bij deze dat er beslag wordt gelegd op zijn nagelaten goederen en dat er een inventaris van wordt opgemaakt. Mocht hij niet opduiken, dan kan onteigening volgen.’
Zodra het 'visitatierapport' van de chirurgijns binnen is, trekt Rumpius’ advocaat uit de bevindingen de volgende conclusie: ‘Hoe het ook zij, mijn cliënt heeft Hendrik Storteler niet verwond. Dat is door meerdere chirurgijns vastgesteld. En als er al een verwonding zou zijn geweest, dan was deze niet te zien, laat staan dodelijk. Daaraan kan Hendrik dus niet overleden zijn, integendeel. Hij moet dus gestikt zijn door een 'excessieve overdaad aan brandewijn'.
De chirurgijn is afgrijselijk door hem beledigd, geprovoceerd, ja, zelfs aangevallen. Hij móest zich wel verdedigen. Dat heeft hij alleen met zijn blote handen gedaan. Hij is daarmee onschuldig aan de dood van Storteler. Hij behoort dus niet gestraft te worden. Zelfs niet met ook maar de minste lijfstraf.’

Alle aanwezigen worden onder ede gehoord. Zij allen vertellen min of meer hetzelfde verhaal. Alleen de getuigenverklaringen van de twee schoenmakersknechts wijken enigszins af. Zij zijn de enigen die verklaren dat Storteler wél heeft gezegd wat de chirurgijn steeds zo graag had willen horen, namelijk: ‘Wij zijn kinderen van eerlijke lui. Heb ik wat gezegd, dan kwam dat doordat ik dronken was.’
Hendrik Storteler laat zijn vrouw Aaltjen Weetink achter, en in ieder geval vier kinderen. De jongste nog geen 10 jaar oud. Het zit Aaltjen niet mee. Het is al de tweede keer dat ze weduwe wordt. Haar eerste man was Rijkel Schooltink.

Wehl
Advocaat Arnold Dam blijkt nog contact met de verdwenen chirurgijn te hebben, want op 25 november 1687, zo’n half jaar na de dood van Storteler, treffen ze elkaar in Wehl. Daarheen zal Rumpius gevlucht zijn. Wehl lag buiten het Graafschap Zutphen, dus daar was hij veilig.
Tot 1816 hoorde de Heerlijkheid Wehl onder het Hertogdom Kleef (Kleefsland), en viel daarmee buiten de wetten en jurisdictie van het toenmalige Hertogdom Gelre en Graafschap Zutphen.
Op genoemde datum verschijnt de chirurgijn opeens bij Daniel van Raij, de 'stadholder' van deze Heerlijkheid, en zijn twee schepenen. De voortvluchtige verdachte tekent in hun bijzijn een brede volmacht voor zijn advocaat. Arnold Dam mag vanaf nu namens Rumpius al zijn juridische zaken behartigen, en namens hem optreden tijdens alle gerechtelijke stappen in het proces. Dam wordt zelfs gemachtigd om, als hij het nodig acht, beroep aan te tekenen tegen het toekomstige vonnis en de uitvoering daarvan. Daarnaast mag de advocaat ook al zijn geld- en onroerende zaken naar eigen goeddunken behartigen.
Dan verdwijnt Theodorus opnieuw van de radar. Nog maar 35 jaar oud, maar zijn toekomst lacht hem niet meer toe.

Het gerechtelijke proces, de aftrap door de verdediging
De zaak wordt behandeld door het landdrostengericht, dat zetelt in het Doetinchemse stadhuis. Daar dient de advocaat een verzoek in om tijdens het aanstaande proces de voortvluchtige chirurgijn te mogen vertegenwoordigen, dus om namens Rumpius voor het hekje te verschijnen.
Volgens fiscaal Hasebroek is zoiets echter niet toegestaan, want in strijd met de 'landschapsresoluties' (de besluiten van het Hof van Gelre). Die schrijven volgens hem voor dat een verdachte van een delict waarop een lijfstraf staat, zelf moet verschijnen, vervolgens moet worden opgesloten en zijn verdediging vanuit de gevangenis moet voeren.

Daarop reageert advocaat Arnold Dam met een schriftelijk processtuk waarvan de inhoud op het volgende neerkomt: ‘De fiscaal heeft mijn verzoek om Theodorus Rumpius bij de rechtbank te vertegenwoordigen, verworpen. Maar … de ten onrechte beklaagde chirurgijn zit niet gevangen. Als hij zelf naar de rechtbank zou komen, moet hij dus vrezen voor hechtenis en banden, zoals de fiscaal te kennen heeft gegeven. Dan wordt hij opgesloten en geketend. En dat terwijl hij onschuldig is, iets wat hij nog zal bewijzen. Daarom zou het nogal contravers en dubieus zijn als hij gearresteerd zou worden.
Voor dit soort gevallen is er echter een rechtmatige uitzondering mogelijk: Rumpius kan een vrije toegang en vrijgeleide vragen. Die mag hem niet geweigerd worden.
Daarbij komt dat zowel inwoners van de stad Doetinchem als die van het Graafschap Zutphen die nooit eerder van een misdrijf verdacht zijn geweest, een privilege toekomt. Dat voorrecht geldt ook als zij vanwege een delict den lijve rakende (een geweldsdelict) gevangen zitten, maar zich beroepen op hun onschuld. De landdrost (de hoogste ambtenaar van het Graafschap) mag in dat geval niet verder gaan met vervolgen voordat hij de gearresteerde voor het stadhuis van Doetinchem opgesteld heeft en daar in het openbaar heeft gevraagd of iemand zijn borg wil worden (een borgsom voor hem wil betalen). Als zo iemand zich meldt, dan wordt de gearresteerde op borgtocht vrijgelaten.
Zo staat het in oude handvesten die in Doetinchem liggen. Het staat ook in het strafrechtelijke Privilegeboek dat op de griffie van het Hof van Gelre ligt, en dat ten tijde van de koning van Hispaniën (Spanje) is vastgesteld. Datzelfde privilege is steeds op die manier uitgelegd en ook zo gebruikt. Niet heel lang geleden nog in Ruurlo. Ook in dat geval ging het om een manslag.
Waarom worden dan hier op een kwalijke manier de landschapsresoluties erbij gehaald? Die zijn immers niet van toepassing, want de verdachte is voortvluchtig. En waarom wordt er afgeweken van het privilege?
Als de verdachte op borgtocht vrijgelaten kan worden, dan is het ook toelaatbaar dat een gevolmachtigde zijn rol in de rechtszaal op zich neemt. Het is een algemene regel in het strafrecht, dat als een verdachte vrijgelaten is nadat er een borgsom voor hem is betaald, het proces middels gevolmachtigden vervolgd kan worden.
Daarbij blijkt uit zowel de getuigenverklaringen als uit de visitatie door de chirurgijns, dat, zoals ik eerder heb betoogd, de verdachte het slachtoffer niet verwond heeft. Daartegenover staan de grove beledigingen die door schoenmaker Schorteler tegen Rumpius zijn geuit. Hij heeft hem zelfs aangevallen, waarop de chirurgijn zich met blote handen heeft verdedigd.
Er kan dus geen sprake zijn van ook maar de minste straf, zelfs niet van de minste lijfstraf. Daaruit volgt dat de verdachte zich door een gevolmachtigde mag laten vertegenwoordigen, en kan het proces gewoon verder gaan.
Ik eis dan ook dat het de verdachte wordt toegestaan een borg te stellen en dat het proces met mij als zijn gevolmachtigde wordt vervolgd.’

De reactie van de 'fiscaal', de officier van justitie
Een paar dagen later reageert 'fiscaal' Hasebroek op bovenstaand relaas met een eigen stuk:
‘Ik wil niet ingaan op wat Arnold Dam allemaal betoogt. Ik wil slechts kort gezegd hebben dat de dagvaarding van Rumpius is gestoeld op het landrecht van Graafschap Zutphen. Daarin staat expliciet dat iemand die met voorbedachten rade iemand van het leven naar de dood brengt, als een moordenaar gestraft moet worden. En als hij gevlucht is, moet hij opgespoord en vervolgd worden.
In het geval iemand een ander ombrengt door schijnbaar ongeluk of bij het zichzelf verweren, dan moet hij het Graafschap verlaten. Maar wil hij zich tegen zo’n aanklacht verdedigen, dan zal hij zich in handen van justitie moeten overgeven, en zichzelf op die manier zuiveren. Zoals het hoort.
Als iemand een slachtoffer niet moedwillig en opzettelijk omgebracht heeft, zal dat vanzelf wel uit de getuigenverklaringen blijken.
Het landrecht en fundamentele wetten kunnen hier niet genegeerd worden door te doen alsof de verdachte door een gevolmachtigde vertegenwoordigd kan worden. Ook als een verdachte op de vlucht is, kan hij zijn verschijning in de rechtbank niet ontlopen door een zogenaamd privilege. De reden daarvan is duidelijk: zo iemand kan op die manier niet goed beoordeeld worden. Maar vooral: ons landrecht kent zo’n privilege helemaal niet. Als iemand zich op zoiets beroept, moet hij ook bewijzen dat het bestaat.
Die onschuld van de chirurgijn is trouwens helemaal niet zo duidelijk als zijn advocaat doet voorkomen. Hij probeert bepaalde feiten te verbloemen. Zoals uit de getuigenverklaringen blijkt, heeft de verdachte een moedwillige, baldadige en opzettelijke manslag begaan. Om die en andere redenen blijf ik bij mijn standpunt dat de verdachte persoonlijk zal moeten verschijnen.’

De definitieve aanklacht
Op 3 april 1688 volgt de definitieve aanklacht. Fiscaal Hasebroek beschuldigt Rumpius officieel van 'manslag': ‘Hij heeft Hendrik Storteler met grote onstuimigheid met vuisten geslagen en met voeten gestoten. De man is daardoor meerdere keren op de grond gevallen. Nadat de twee door anderen van elkaar gescheiden zijn, heeft de chirurgijn hem op de mestvaalt nogmaals aangevallen. Daarna is hij de schoenmaker naar de keuken gevolgd, en heeft hem daar opnieuw geslagen en geschopt. Met als gevolg dat de schoenmaker even later is overleden.’

Of men de chirurgijn te pakken heeft gekregen, weten we niet. Wel is hij berecht. Van het vonnis hebben we slechts een deel teruggevonden. Het betreft een betalingsverzoek in verband met een boete van 873 gulden die hem in december 1688 opgelegd schijnt te zijn. Dat verzoek is gericht aan zijn 'borgen', aan de personen die financieel garant voor hem blijken te staan: Jan Luijkink en de Zelhemse rechter Abraham Eerlich. Dat zij borg voor hem wilden staan, geeft aan dat ze vertrouwen in zijn onschuld hadden of hem in ieder geval niet wilden laten vallen.
Volgens een bericht was hij een periode 'uitlandig'. Mogelijk hield zijn straf een tijdelijke verbanning in, of toch een paar jaar op water en brood. In ieder geval zal hij niet voor doodslag zijn veroordeeld. Dan was de straf hoger uitgevallen. Sterker nog: dan zou hij misschien wel nooit in het dorp zijn teruggekeerd.

Terug in het dorp
Medio 1690 zien we zijn vrouw Aaltjen voor de laatste keer zelf een financiële kwestie afhandelen. De zoveelste over geld en het leggen van beslag. Anderhalf jaar later duikt Rumpius opeens weer in Hengelo op. In december 1691 treffen we hem zelfs weer in zijn eigen huis. Daar overhandigt een ambtsbode hem persoonlijk een bericht, uiteraard over een betaling.
Dan wordt toch nog een tipje van de sluier over zijn uithuizigheid opgelicht. Uit een nota blijkt dat de chirurgijn een tijdlang ingewoond heeft bij Hendrik Schutten in de buurtschap Varssel. Schutten heeft (allicht) nog geld van Theodorus tegoed. Dát was dus zijn onderduikadres.
Eind 1692 zien we hem weer de functie van gerechtsman vervullen. Dan zal hij inmiddels van alle blaam gezuiverd zijn, zou je denken. Dit tweede deel van zijn leven duurt echter niet lang. Ergens in de jaren 1693/1694 overlijdt Rumpius al, niet ouder dan 42 jaar.
Ondanks alle financiële sores heeft het echtpaar linksom of rechtsom de herberg weten te behouden. Na zijn dood zet zijn weduwe deze nog tot 1713 voort. In dat jaar doet ze de zaak over aan kinderen van de Gendringse dominee Johannes Eggink en Eva Helena Rumpius[6], haar broer en schoonzus. Dit in ruil voor levenslange verzorging van haar en de bij haar inwonende ongetrouwde broer Jan Eggink Wzn.[7]

Een eerdere versie van dit artikel verscheen in OTGB - Oostgelders Tijdschrift voor Genealogie en Boerderijonderzoek 2020-2.
Een kortere versie staat in mijn boek 'Een beerput die geen doofpot werd; 1682-1688 het ontslag van dominee Rumpius'.

Meer over chirurgijn Theodorus Rumpius kun je lezen in het volgende verhaal
Heibel bij het hek van Olburgen tussen mannen uit Toldijk en Hengelo Gld (1679)

Genealogische noot
Theodorus Rumpius is een broer van Eva Helena Rumpius. Mijn afstamming van haar is als volgt:
Eva Helena Rumpius                       1677 x  Johannes Willems Eggink
Henricus Jansen Eggink            ca. 1716 x  Megtelt Gielink
Antonius Hendriks Eggink               1749 x  Dersken Garritsen Regelink
Evert Antons Eggink                        1779 x Berendjen Siebelink
Teuntjen Everts Eggink                    1814 x Evert Jan Garritsen Hartman
Teunis Garritsen Hartman                1842 x Johanna Pennekamp
Tonia Johanna Hartman                   1868 x Arend Gerhard Garritsen
Harmen Garritsen                            1906 x Aleida Berendina ten Broek
Marinus Garritsen                            1939 x Gerrie Busser
Alice Garritsen

Mijn afstamming van kerkmeester Willem Eggink
Willem Eggink                             ca. 1626 x Hendersken Wassink of Horstink
Johannes Willems Eggink                1677 x Eva Helena Rumpius
Henricus Jansen Eggink             ca. 1716 x  Megtelt Gielink
Antonius Hendriks Eggink                1749 x  Dersken Garritsen Regelink
Evert Antons Eggink                         1779 x Berendjen Siebelink
Teuntjen Everts Eggink                    1814 x Evert Jan Garritsen Hartman
Teunis Garritsen Hartman                1842 x Johanna Pennekamp
Tonia Johanna Hartman                   1868 x Arend Gerhard Garritsen
Harmen Garritsen                             1906 x Aleida Berendina ten Broek
Marinus Garritsen                             1939 x Gerrie Busser
Alice Garritsen

[1] Cursieve woorden/frasen zijn gelijk aan die in de originele tekst
[2] Trouwboek Hengelo: 1668 Den 26 dito (februari) - Coop Hermsen, Herman Coops sone, mullenaer tot Hengeloh, ende Jantien Janssen, zall. Jan Boeinck nagelatene dochter, beijde van Hengeloe ende inwoonders tot Heng.
[3] Meer hierover is te lezen in mijn boek Een beerput die geen doofpot werd. Zie https://alicegarritsen.blogspot.com/p/een-beerput-die-geen-doofpot-werd.html
[4] Bron: www.oudhengelo.nl
[5] Vergelijk de functie van onze huidige officier van justitie. Voluit: advocaat-fiscaal.
[6] Een van mijn voorouderparen
[7] Dit artikel is onder meer gebaseerd op Inventaris 071 Fiscale procesdossiers, advocaat-fiscaal tegen Th. Rompius 1688 (Toegang 3021 Rechterlijk Archief Landdrostambt Zutphen 1517-1811, vindplaats ECAL Doetinchem)

vrijdag 11 september 2020

#MeToo in de Achterhoek (1682-1688) - een recensie geschreven door Jos Joosten

Bij uitzondering plaats ik hier een artikel dat door iemand anders is geschreven. Het gaat om een recensie over mijn boek 'Een beerput die geen doofpot werd' die is geschreven door prof.dr. J.H.Th. (Jos) Joosten, hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij plaatste het op zijn Facebookpagina.
Deze tekst verscheen ook - met een andere titel en iets andere inhoud - als artikel in het tijdschrift Argus (www.argusvrienden.nlvan 1 september 2020 (zie onderaan deze pagina).



#MeToo in de Achterhoek
Het is een zeer fascinerend verhaal dat Alice Garritsen optekende in haar boek ‘Een beerput die geen doofpot werd’. Op basis van vele duizenden pagina’s aan archiefstukken beschrijft zij het slepende proces tegen dominee Henricus Rumpius uit (het Gelderse) dorp Hengelo. In oktober 1682 dient zijn voormalige dienstmeid, de 20-jarige Geertruij Teunissen, bij de Classis in Zutphen een klacht tegen hem in, omdat hij haar ongewenst zwanger gemaakt zou hebben. Het is het begin van een vier jaar durende juridische en kerkrechtelijke procedure die afloopt met, de ondertitel verraadt het meteen, ‘het ontslag van dominee Rumpius’.

Er is onvoorstelbaar veel materiaal rond deze zaak bewaard gebleven - en al even onvoorstelbaar is hoeveel tijd Garritsen in dit onderzoek moet hebben gestoken. Ik ga maar kort in op het verhaal - iedereen moet het zelf kopen en lezen. Beknopt samengevat: dominee (‘pastoor’ zeiden toen ook de protestanten nog) Rumpius heeft zijn, pas aangenomen, dienstbode bezwangerd en probeert dit te verdoezelen door haar te koppelen aan een ongetrouwde dorpsgenoot. Geertruij Theunissen accepteert deze gang van zaken niet en onderneemt de lange voettocht naar Zutphen om Rumpius aan te klagen bij de kerkelijke autoriteiten.

Het archiefonderzoek van Garritsen geeft inzicht in complicerende factoren van allerlei aard. Vooropgesteld kan worden dat Rumpius naar huidige (en waarschijnlijk ook toenmalige) maatstaven een halve zoniet hele psychopaat was, met losse handjes, een alcoholprobleem en geen enkele inhibitie. Op zijn beurt probeert hij in deze zaak duidelijk te maken dat juist Theunissen niet van onbesproken gedrag is en via het proces louter uit zou zijn op financieel gewin.

Garritsen toont zo de vele vertakkingen die de zaak krijgt, ook al omdat het van de kerkelijke ook aan de burgerlijke rechtspraak wordt toevertrouwd. En het is bewonderenswaardig hoe zij de lezer tot in detail bijpraat over kwesties rond de rechtspraak, die tot op dorpsniveau in grote mate autonoom blijkt (en bizarre kenmerken heeft, zoals dat vrouwen geen zelfstandig recht hadden, maar zich moesten laten vertegenwoordigen door een man (een ‘momber’), zelfs al zei hij niets tijdens een zitting), of over tijdrekening, de soms nog diffuse scheidslijn tussen katholieken en protestanten, sociale en familiale netwerken in dorp en omgeving, en omgangsvormen.

Ondanks de overmaat van materiaal, zitten er soms nog losse eindjes in het verhaal. Garritsen beschrijft ergens hoe Rumpius in april 1684, toen de procedure dus al anderhalf jaar liep, Geertruij Theunissen op straat in Hengelo tegenkwam en met een bijl ‘op hoofd, rug en armen’ sloeg. Dit toch niet flauwe incident (dat ze overleefde) speelt verder geen enkele rol. Hetzelfde geldt voor Rumpius’ aanranding, na een etentje bij hen thuis, van de vrouw van rechter Abraham Eerlich in Zelhem. Allicht zijn relevante documenten hieromtrent verloren geraakt.

Hoe het met Rumpius afliep is dus wel bekend: hij werd uit zijn ambt ontzet (en staat als zodanig ook altijd nog vermeld in de kerk van Hengelo); het laatste wat we van Geertruij Teunissen lezen is dat zij een korte celstraf uitzit voor een bizar verwant misdrijf (het tot zich nemen van een abortus opwekkend middel - onder dwang van nota bene Rumpius - is in die tijd een strafbaar feit). In relatie tot de enorme documentatie van de rechtsgang is de stilte nadien plots heel luidruchtig. De zaak is afgesloten, dus omtrent geen van de personen horen we hoe het hen verder verging.

Dit boek is prachtig, leerzaam, spannend zelfs. Toch heb ik één serieus bezwaar en dat betreft de wijze waarop Garritsen het boek componeerde (en dan gaat het niet om sommige details, zoals dat de geraadpleegde teksten uiteraard geen ‘oud-Nederlands’ zijn). Het zal duidelijk zijn: dit materiaal biedt stof voor een roman, voor daarna een verfilming zelfs. Maar proza schrijven vergt (anders dan monsieur Jourdain dacht) specifieke kwaliteiten. En daar heeft Garritsen zich dan ook niet aan gewaagd.

Maar ze heeft ook geen ‘gewone’ studie geschreven. Ze heeft voor een tussenvorm gekozen, die ze pas aan het eind van het boek uitlegt. Ze schrijft parafrases en soms erlebte Redes met woorden of zinsneden gecursiveerd - die kennelijk letterlijke citaten zijn. Het is een werkwijze waarvoor ze door een promotiecommissie terug naar huis zou zijn gestuurd - ongeacht het bewonderenswaardige bronnenonderzoek en al het nieuws dat ze opdiept. Ik snap haar keuze, denk ik: ze heeft allicht willen vermijden een te saai en studieus werkje te produceren. Maar mij stoorde soms de onduidelijkheid van citaten en status van tekstfragmenten een beetje. Bovendien: dit verhaal is zo boeiend en relevant dat je het helemaal niet kunt verpesten met wat voetnoten.

Wat dan weer heel goed is, is dat Garritsen zelden in speculaties treedt over de motieven van haar ‘personages’. Misschien kan ik me, als lezer, wel wat speculatie veroorloven. Met de ogen van vandaag is het heel verleidelijk om Geertruij Theunissen louter als weerbare vrouw te zien die opkomt tegen haar aangedaan seksueel misbruik. En het is op zijn minst opmerkelijk hoe vasthoudend zij haar zaak tegen Rumpius blijft voortzetten. Theunissen en haar familie wonen in een ‘hut’. Garritsen staat er niet lang bij stil, maar uit Bert Scova Righina’s studie over Staring, bijvoorbeeld, blijkt dat meer dan een eeuw later de huttenbewoners in de Achterhoek nog steeds de allerlaagste sociale klasse vormen: totaal ongeschoold, halfambulant en zo goed als rechteloos. Het is goed denkbaar dat Geertruij Theunissen inderdaad - al dan niet gerechtvaardigd - gedacht heeft dat hier een mogelijkheid bestond om weg te raken uit uitzichtloze armoede.

Omgekeerd en al even cynisch, kun je je afvragen in hoeverre de nederlaag van Rumpius inderdaad als eerherstel of genoegdoening voor Geertruij Theunissen mocht gelden. Was Rumpius’ misdrijf tegenover Theunissen niet de druppel die de emmer deed overlopen? Niet alleen gedroeg de dominee zich tegenover andere vrouwen ook grensoverschrijdend, ging hij zich te buiten aan alcohol maar zeker niet onbelangrijk lijkt mij dat hij in zijn prediking niet recht genoeg in de leer was. Puur hypothetisch vraag ik me af hoe de zaak zou zijn uitgepakt wanneer het louter het woord was geweest van een in alle opzichten eerzame dominee tegenover een totaal rechteloos meisje uit een Achterhoekse hut.

Het artikel in Argus:

Zie voor meer recensies https://alicegarritsen.blogspot.com/p/een-beerput-die-geen-doofpot-werd.html